Persoonlijke Verhalen

Van een kind van buiten de Japanse kampen en in de Bersiap

AAN DE ANDERE KANT VAN DE KAWAT

Dea Walraven

Dat meer dan honderdduizend mensen tijdens de Tweede Wereldoorlog in Indië in kampen gezeten hebben, is algemeen bekend. Men ging er zelfs van uit dat alle Europeanen, of zij die Europees bloed in zich hadden, achter de kawat gezet waren. Dat gold niet alleen voor de mensen in Holland, maar - tot op zekere hoogte - ook voor de Indische Nederlanders zélf, heb ik gemerkt. Toch is een groep Indische Nederlanders (en ook statenlozen en soms mensen met een andere nationaliteit) buiten het kamp gebleven en wel door heel verschillende omstandig heden, die ik niet onder één noemer kan brengen. Ik moet in dit verband ineens terugdenken aan een gesprek dat ik enige maanden geleden had met de Indische danser van het Tropenmuseum, Indra Kamadjojo, tijdens een feestelijke bijeenkomst. Toen we over de Jappentijd spraken zei hij ineens: “Vóór de oorlog probeerden vele Indische Nederlanders het Indische bloed dat zij in de familie hadden te verdoezelen; men sprak daar niet graag over.  Maar toen de Japanners verordonneerden dat er een persoonsregistratie gehouden zou worden, toen doken ineens alle Javaanse grootmoeders weer op!” Ik wil niet generaliseren, maar het kwam inderdaad voor. Ik denk hierbij aan mijn eigen moeder, die van moederszijde Indisch bloed had meegekregen. Ik hoorde het van mijn vader, m’n moeder wilde daar nooit over spreken.

Persoonsregistratie

Zelf heb ik mijn buiten-het-kamp-blijven niet te danken aan deze mysterieuze grootmoeder. Mijn beide ouders waren in Indië geboren en hun ouders en grootouders ook. Dus werden wij in gedeeld in de categorie Belanda Indo III (derde generatie Indische Nederlanders). Mijn vader beklemtoonde dit feit nog eens extra bij de registratie. Hij had een vooruitziende blik en voorzag dat deze persoonsregistratie wel eens vérstrekkende gevolgen zou kunnen hebben. En dat was ook zo. Het was duidelijk dat de belanda totoks, de in Holland geborenen, door de Japanners als het meest ‘vijandelijk’ werden gezien en die gingen dan ook al vrij snel de kampen in. Maar voor de gemengdbloedigen had deze registratie ook afschuwelijke consequenties. Ik kom daar later op terug. Het klinkt wellicht verwonderlijk dat mijn vader nog thuis was na de Japanse inval, maar mijn ouders zijn pas op latere leeftijd getrouwd en toen de oorlog uitbrak was mijn vader al tweeënzestig en werd om die reden ook niet opgeroepen voor militaire dienst. Hij was een gepensioneerd theeplanter en wij woonden in ons eigen huis in Bandoeng. Mijn vader had voor de zekerheid, vlak voor de Japanse invasie, wat geld van de bank gehaald. Dat was maar goed ook, want na de kapitulatie werden de bankrekeningen geblokkeerd; maar wij konden - heel zuinig levend - nog een klein jaar voort. Mijn vader was nog gewoon bij ons thuis (samen met mijn moeder en drie kinderen), wat heel uitzonderlijk was. De vaders van vele vriendjes van me zaten meteen al in de krijgsgevangenenkampen. De moeders stonden er toen alleen voor. Al vrij snel zagen wij de nog vrije mannen en jongens boven de achttien jaar verdwijnen; zij gingen naar de mannenkampen.

Isolement

Kort daarop werden ook de vrouwen en kinderen die in Holland geboren waren (belanda totok) opgehaald; die gingen naar de vrouwenkampen. Op hun huizen werd een papier geplakt met een rode bal als teken dat deze huizen in beslag waren genomen. Kort daarop trokken daar Japanse officieren in. Het departementsgebouw, tegenover ons huis, werd tot een kazerne omgebouwd. Daar trainden elke ochtend zo’n tweehonderd Japanse soldaten in groepjes van vijftig man.

‘s Morgens vroeg om zes uur stonden zij er al met ontbloot bovenlijf, rauwe kreten uitstotend, om hun gym-oefeningen te doen. Enige maanden later werden ook de andere buren (waar van één generatie in Indié geboren was), de Belanda Indo 1, op gehaald. Ook in die huizen trokken weer Japanse officieren. Zo kwamen wij als gezin vrij geisoleerd te zitten: wij woonden in een Japanse zee, met een enkele Indo of een Chinese familie verderop in de straat. Naast en tegenover ons woonden alleen maar Japanners. In het begin waren de kampen nog open en bezocht ik regelmatig mijn vriendjes van school en uit de buurt. Toen de kampen gesloten werden, voelde ik me heel eenzaam; ik was toen letterlijk buitengesloten aan de andere kant van de kawat. Mijn moeder zei steeds dat ik heel blij moest zijn niet in het kamp te zitten. Althans nôg niet, want je wist nooit of je niet als nog opgehaald zou worden; alles stond klaar. Maar zelf wilde ik juist zo graag daarheen, naar mijn vriendjes, hoewel ik me er geen voorstelling van kon maken wat zo’n kamp inhield.

Tussen twee fronten

De vrijheid buiten het kamp was gezichtsbedrog, want ook wij waren niet vrij: wij waren gevangen in onze eigen huizen of in de huizen waar men ingetrokken was, bij familie of vrienden. Buiten het kamp zaten wij eigenlijk tussen twee fronten in: de Japanners, de bezetters en de Indonesiërs, waarvan vooral de jongeren duidelijk lieten blijken aan welke kant zij stonden. Onze bedienden durfden al gauw niet meer te komen. Wij kon den hen niet betalen, maar in de eerste maanden bleven ze ons nog trouw en konden we hen nog te eten geven. De druk vanuit de kampong werd echter te sterk: zij kwamen huilend afscheid nemen. Het werd de Indonesiërs überhaupt ook al snel verboden om contact met ons te hebben, wat de situatie alleen nog moeilijker maakte omdat wij voor levensmiddelen op hen aan gewezen waren. Geld hadden we op den duur ook niet meer, dus werd er getjatoet (geruild). In de eerste tijd, herinner ik me, verkochten we nog wel eens een meubelstuk of sieraden aan rijke Chinezen. Later was alleen kleding en linnengoed lakoe (gewild). Omdat mijn vader, met zijn blauwe ogen, zich niet meer buiten durfde te vertonen (hij dook onder) en mijn moeder, die al zenuwpatiënte was, deze situatie helemaal niet meer aankon, moest ik als oudste van de drie kinderen naar de pasar om inkopen te doen. Het was heel eng om daar als blank kind van der tien jaar te lopen. Ik zorgde er altijd wel voor dat ik mijn pendafteran (persoonsbewijs), met een touwtje om mijn nek, bij me had, zodat ik me kon legitimeren. Ik voelde de blikken van de verkopers steeds vijandiger worden en sommigen weigerden openlijk me wat te verkopen of vroegen waanzinnig hoge prijzen voor de afvalrijst en de kankoeng (soort groente). Iets anders was er nauwelijks te krijgen.

Maar nog erger vond ik het tjatoeten. Toen mijn vader en mijn moeder zich terugtrokken moest ik dat ook doen. En tjatoeten was verboden. Hoewel de inlanders doodsbang waren, wilden zij toch wel wat verdienen, In mijn buurt waren ook vrouwen die heel inventief waren en met snuisterijen en kwés (versnaperingen) langs de deur gingen. Ik heb een paar maal voor hen roggebroodjes verkocht, waarmee ik iets verdiende. Maar er was al gauw geen markt meer voor dit soort zaken, dus bleef alleen tjatoeten over. Dat was niet alleen eng, maar ook moeilijk. Om te beginnen moest je iemand vinden die inderdaad iets wilde ruilen en ook het lef had om dat te doen. Meestal deed ik dit tussen de middag in de achtertuin of bij de slokan (sloot) achter het huis. Via een oud vrouwtje op de pasar, dat nog een beetje vriendelijk tegen me was, kreeg ik deze contacten; meestal waren het familieleden van haar. Maar ik wist nooit hoe ze eruit zagen, wanneer ze precies kwamen en of ze überhaupt kwamen. Ik zat soms urenlang in de achtertuin te wachten, glurend door het hek naar de straat, en als ik dan iemand schichtig kijkend voorbij zag schuifelen, rende ik naar die persoon toe en vroeg hem in de tuin te komen. En dan begon het tawarren (afdingen). In het begin liet ik me aardig afzetten, maar je gaat het leren. Deze mensen waren eigenlijk net zo bang als ik, dus het moest wel allemaal vlug-vlug. Het beste was ook dat je je zo min mogelijk liet zien. Mijn leventje in die tijd speelde zich dan ook af rondom het huis, de straat waar ik woonde en de pasar, twee straten verder. Wat er in andere wijken gebeurde wist je niet; we hadden geen of nauwelijks contact met anderen.

Voedselschaarste

Ook buiten het kamp heerste de constante strijd om aan eten te komen. In de kampen was men tot op zekere hoogte beschermd en men kreeg voedsel, zij het mondjesmaat. Wij moesten er steeds op uit om aan voedsel te komen en waren daarbij overgeleverd aan de opgestookte heiho’s (Indonesische hulpsoldaten), want de Japanse propaganda werkte. Zelfs op de pasar liepen deze jongemannen rond met hun bambu runcing (gepunte bamboestok) en vielen je openlijk lastig, waar ze zichtbaar plezier aan beleefden. Het feit dat wij niet genoeg voedsel kregen, openbaarde zich in de kampzweren die wij kregen. Mijn zusje heeft tyfus gehad en ik difterie, maar medicijnen waren ook buiten het kamp niet te krijgen. Ook heb ik nooit een dokter gezien, maar we zijn weer overeind gekrabbeld. Het koken werd ook een probleem: al gauw was er geen arang (brandhout-houtskool) meer en sloopten we alles om een vuurtje te maken. De elektriciteit werd bovendien al vrij snel afgesloten, dus gingen we met de kippen op stok. Dat was niet erg, want je mocht dan toch niet meer op straat komen. Later werd ook het water gerantsoeneerd en ten slotte helemaal afgesloten. Wij moesten toen bij de waterauto, die eens per dag aan het eind van de straat verscheen, water halen en stonden dagelijks uren in de rij. Ook wassen werd problematisch: zeep was er al gauw niet meer, dus weekten we ons schamel bezit in zout. Maar ook dat werd schaars en niet meer te betalen. Kleding hadden we op een gegeven moment ook nauwelijks meer, alles was verruild tegen eten.

Onzekerheid

En dan bleef de onzekerheid of je alsnog opgehaald zou worden. Je tikar (slaapmatje) en je barang (bagage) stonden altijd klaar. Met een bepaalde regelmaat kwamen Japanse soldaten, meestal in gezelschap van Indonesiërs, bij ons controleren. De keren dat mijn vader hen nog te woord stond, wendde hij een besmettelijke ziekte voor. Na zo’n bezoek leefden we in grote onzekerheid. Later moest ik hen te woord staan en bleef mijn vader in bed. Mijn moeder werd steeds apathischer. Het gebeurde ook wel eens dat ‘s nachts op onze deuren werd gebonsd, maar meestal waren dat dronken Japanse officieren die in onze buurt woon den en zich in het huis vergist hadden. Op de hoek van elke straat stonden wachthuisjes met een Japanse schildwacht, waar voor wij moesten buigen. Als de buiging niet diep genoeg was, werden we teruggeroepen. Opnieuw moeten buigen was dan het minste. Meestal werden er klappen uitgedeeld of erger. Ik heb wel eens klappen gehad, maar heb ook mensen zien afranselen, dan was ik zó overstuur dat ik de straat niet meer op durfde, wat uiteraard niet kon, want ik moest aan voedsel komen.

Ook buiten het kamp werden allerlei werkzaamheden opgelegd, onder meer het verzamelen van djarakpitten (voor vliegtuigolie), het werken in moestuinen (dat heb ik helaas nooit hoeven doen; alhoewel de groente was uiteraard voor de Jap bestemd), het breien van sokken voor de soldaten en verplichte EHBO-oefeningen. Aan die oefeningen heb ik regelmatig moeten deelnemen. Indonesiërs hadden daarbij de leiding, al naargelang van de stad waar je woonde en of er een kazerne of een kampong in de buurt was.

Te veel verantwoordelijkheid

Uit gesprekken met lotgenoten heb ik begrepen dat ook veel andere kinderen zich erg verantwoordelijk voelden voor jongere broertjes en zusjes, net als ikzelf. Ik was hun Ersatzmutter. Ik voelde me ook heel verantwoordelijk voor mijn ouders, vooral voor mijn vader. Als ze die maar niet te pakken kregen! We werden eigenlijk met een te grote verantwoordelijkheid opgezadeld, die we nauwelijks aankonden, maar die ons soms juist aanzette tot vertoon van te veel zelfvertrouwen (branie!). In sommige steden werden na zo’n anderhalf jaar alsnog de jongens boven de veertien jaar opgehaald; die gingen naar het mannenkamp. In mijn omgeving niet. Ook buiten de kampen trad de bezetter met een enorme willekeur op. In Malang bijvoorbeeld bestonden al vrij snel afgegrendelde wijken, de zogenaamde ‘beschermde wijken’, in Bandoeng niet. Toch werd iedereen enorm beknot in zijn bewegingsvrijheid, een situatie waar je je eigenlijk graag bij neerlegde, want het was heel gevaarlijk op straat, vooral ook door de steeds brutaler optredende pemuda’s (nationalistische jongeren). Vrouwen liepen gevaar geronseld te worden voor hoerenkasten. Een vrouw bij mij in de straat deed dit vrijwillig. Zij en haar kinderen zagen er goed gekleed en doorvoed uit. Het was de officieren officieel wel verboden de vrouwen lastig te vallen, maar je wist maar nooit. Ik was blij dat mijn moeder niet naar buiten hoefde.

Niemandsland

Ik heb hiermee een indruk gegeven hoe ikzelf in die tijd leefde, maar ik zou ook graag iets willen zeggen over de buitenkampkinderen in het algemeen, omdat ik daar niet zo’n goed voor beeld van ben. Het ligt voor de hand dat het merendeel van hen die buiten het kamp konden blijven, van gemend bloed was, de zogeheten Indo-Europeanen. Uit gesprekken is mij duidelijk ge bleken dat met name voor deze mensen de situatie niet alleen angstig maar ook verwarrend was. Zij wisten niet meer bij wie zij hoorden. De belanda’s zaten eigenlijk allemaal in het kamp, daar hoorden zij dus niet bij. Maar ook niet bij de Indonesiërs, want die zagen hen weer als belanda. Dat riep gewetens- en identiteitsconflicten op. Zij werden een soort van uitgestotenen in de samenleving en leefden in een soort niemandsland. Enerzijds kreeg je het gevoel te behoren tot de uitverkorenen, die nog steeds niet opgehaald waren (hoewel de angst daarvoor continu aanwezig bleef), maar anderzijds stond je er zo alleen voor, her en der verspreid over de stad. Er zijn ook heel wat Indo-Europeanen geweest die zich vrijwillig bij het kamp gingen aanmelden, soms omdat hun kinderen belanda totok waren en zij hen niet in de steek wilden laten, maar soms ook alleen maar omdat ze bij de anderen wilden zijn. Zij hadden dan het gevoel enigszins beschermd te zijn en er werd voor hen gezorgd. Maar bovenal: je was samen met lotgenoten. Buiten het kamp moest je het alleen zien te redden.

 Erkenningsprocedures

Ik heb al iets gezegd over de registratie en daar wil ik nu even op terugkomen. Voor de Indo-mensen kon deze registratie heel pijnlijk zijn. Dit wil ik toelichten aan de hand van een citaat uit een bezwaarschrift, opgesteld door een psychiater in het kader van een procedure om als oorlogsgetroffene erkend te worden. Daarin wordt deze situatie heel goed verwoord:

‘Nederlanders’ die op een of andere wijze konden aantonen dat ze een bepaald percentage (niet minder dan 25% over het algemeen) Indisch bloed hadden, konden daarmee bewerkstelligen dat ze buiten het kamp bleven, dat wil zeggen: niet geinterneerd werden. Vaak moesten bij dergelijke erkennings procedures als bewijs, grootmoeders en -vaders ten tonele worden gevoerd om aan de jap te tonen hoe bruin, blauw of donker deze groot- dan wel voorouders waren en hoezeer hun uiterlijk garant stond voor het benodigde percentage Indisch bloed.

Deze vernederende, door de willekeur waarmee de kriteria voor deze erkenning werden gehanteerd, vaak zeer angstige procedures, hebben op de mensen die dit soort ervaringen ondergingen vaak diepe sporen achtergelaten. Emotioneel leidden deze ervaringen bovendien tot gevoelens van de-realisatie, omdat het hier in feite een frauduleuze opvoering van een nood-identiteit betrof. Een identiteit, die werd verworven en vervolgens officieel werd vastgelegd om daarmee aan internering te kunnen ontkomen, met de kort daarop trieste ervaring dat alle ‘echte’ Nederlanders in de kampen zaten en de ‘onechte’ met hun pseudo-identiteit daarbuiten waren gebleven, als een kleine groep die nergens bij hoorde. Door de echte Indo’s miskend en door de Indonesiers met wantrouwen als bedriegers bejegend. Soms leidde dit zelfs tot in trekking van de aanvankelijke erkenning op grond van anonieme akties vanuit de Indonesische hoek. Blonde kinderen en volwassenen met blauwe ogen met zogenaamd 25% Indisch bloed, liepen dus steeds gevaar ontdekt en ontmaskerd te worden als bedriegers om uiteindelijk toch in de kampen terecht te komen. waar ze als laatkomers en ook daar soms als bedriegers werden ontvangen.

Typerend voor de buitenkampkinderen is dan ook dat zij zich toen nauwelijks durfden vertonen (angst om getaxeerd, gewogen en beoordeeld te worden), en dit patroon bij velen van hen een blijvende levenshouding geworden is. Je moet niet gezien worden, je moet je onzichtbaar maken: houd je op de  achtergrond! Je hoort niet bij de kampkinderen, je bent dus geen oorlogsslachtoffer Ben je een ‘bedrieger’?

Bersiap

In de Bersiaptijd werd deze vogelvrije situatie alleen nog maar erger. Over de capitulatie van Japan hoorden we slechts geruchten. Officieel werd uiteraard niets meegedeeld. Wij hoorden het van een Indo-Europeaan verderop in de straat, die nog steeds zijn radio niet had ingeleverd. Er veranderde in onze situatie aanvankelijk heel weinig. In mijn omgeving bleven de Japanse officieren in hun huizen wonen en de dagelijkse trainingen in de kazerne tegenover ons huis gingen gewoon door. De pemuda’s liepen in groepjes door de straten maar dat deden ze al langere tijd; het enige wat me opviel was, wat hun kreten fanatieker werden en dat ze nog provocerender optraden.

Toen onze wijk op een gegeven moment vanuit een dichtbij gelegen kampong werd aangevallen, hebben de Japanse soldaten ons beschermd, zodat wij tijdig in een legertruck (gekaapt door mannen van het Tjihapitkamp) konden evacueren. In andere delen van Indië, met name in Midden- en Oost-Java, traden de pemuda’s veel agressiever op. Voor de daar wonende, niet geinterneerde Nederlanders werd de situatie niet alleen nog angstiger, maar zelfs levensgevaarlijk. Waar de geïnterneerde Nederlanders in sommige gevallen na de capitulatie nog de bescherming van de Japanners kregen, was dit voor de buiten de kampen gebleven, zogenaamd niet-echte Nederlanders niet mogelijk. Een groot aantal van deze mensen is dan ook door de extremisten vermoord De angst die deze gezinnen toen beheerste was groot. Ze moesten zich opnieuw zien te verbergen. Er werd in het wilde weg gebrand, gerampokt (geplunderd) en gemoord. Velen werden bijeengedreven en naar inmiddels ontruimde Jappenkampen gebracht of in een afgegrendelde wijk vastgehouden. Dat waren de extremistenkampen. Het betrof hier voornamelijk vrouwen en kinderen, omdat de meeste mannen nog in de mannen- of krijgsgevangenenkampen zaten. Deze vrouwen en kinderen waren een gemakkelijke prooi voor de extremisten; zij hadden überhaupt geen bescherming.

Spoorloos

Ik weet dat er mannen waren die vrijkwamen, naar hun oude woonplaats gingen en tevergeefs zochten naar hun vrouw en kinderen, die spoorloos waren verdwenen. Buurtbewoners konden hun alleen maar zeggen dat zij weggevoerd waren. Maar waarheen? Vele vrouwen en kinderen zijn acht tot tien maanden gewoon zoek geweest en wat zij in die kampen meegemaakt hebben, dat zal wel even verschrikkelijk geweest zijn als in de Jappenkampen. Zelf heb ik niet in zo’n extremistenkamp gezeten; ik heb er alleen verhalen over gehoord. Het angstigste van deze kampen was, dat zij - in de chaos die er toen heerste - onvindbaar en onbereikbaar waren. Voor deze mensen moet die situatie nog eens extra verwarrend geweest zijn omdat zij wisten dat Japan gekapituleerd had en zij aanvankelijk dachten dat de ellende nu eindelijk achter de rug was en hun vader, zoon, broer of man naar huis zou komen. En nu wist niemand waar hun familieleden waren gebleven! Uiteraard gold deze verwarring ook voor de mensen die nog in de kampen zaten.

Repatriëring

In de jaren ’46-‘47 begon men reeds met de repatriëring van de kampmensen. Voor de buitenkampmensen werd niets van hogerhand georganiseerd. Velen van hen zijn dan ook pas veel later, in ‘49 en ‘50 (of nog later) naar Holland gegaan, maar wel voor eigen rekening. Ik ken zelfs mensen die als verstekeling meegingen omdat zij domweg het geld er niet voor hadden. Overigens moesten ook veel van de kampmensen achteraf de kosten van de overtocht betalen.

Van echte repatriëring was in veel gevallen eigenlijk geen sprake: men had vaak geen of maar een enkel familielid in Holland, terwijl er wel sterke familiebanden met Indië waren. Daar waren ze echter niet langer welkom of voelden ze zich niet meer thuis.

In Holland kwamen ze ook in een penibele situatie terecht. Daar wist men niet beter of iedereen had in een kamp gezeten. Als je dus vertelde dat je er buiten had kunnen blijven, werd je met wantrouwen bekeken. Van enige opvang van mensen die buiten de kampen waren gebleven was slechts in enkele gevallen sprake en dan nog was die minimaal. Ik hoorde van een man die om gezondheidsredenen al wat eerder naar Holland was gegaan, dat men hem in het revalidatiecentrum waar hij terecht kwam had gezegd: “Ga maar zo min mogelijk met Indische mensen om. Zoek je vrienden maar onder de Nederlanders, dan integreer je snel en leer je zuiver Nederlands spreken. Denk zo min mogelijk aan vroeger.” Van hem werd dus gevraagd een enorm deel van zijn eigen identiteit en land van herkomst weg te drukken.

Het is ook bekend dat er aardig wat Indische Nederlanders in de jaren zestig naar de Verenigde Staten emigreerden. Dat werd mogelijk gemaakt door een speciale regeling. De gedachte was: daar, in die multiraciale samenleving zal het misschien gemakkelijker gaan. Toch kwamen velen van hen, soms na twintig of vijfentwintig jaar, weer terug in ons kikkerlandje. Ze waren gedesillusioneerd, want ze voelden zich toch te Hollands en voelden zich verloren in dat immense land, waar ze eigenlijk met niemand over vroeger konden praten.

Ook blijkt dat veel van de buitenkampkinderen een grotere drempel hebben om nog eens terug te gaan naar Indonesië. Zij willen het en willen het toch ook weer niet. Hun gevoelens zijn heel ambivalent, er is angst voor de confrontatie. Ook hierin komt een duidelijk verschil naar voren tussen de belanda totoks onder ons en de belanda indo’s, waarbij ik alweer moet beklem tonen, dat ik niet wil generaliseren.

Ook blijkt bij onze groep een collectief schuldgevoel te bestaan, omdat wij niet achter de kawat gezeten hebben. Je hoort praten over de opvang van mensen die in de kampen gezeten hebben en die voor de WUV in aanmerking komen. Maar daar val jij dan wéér buiten. Gelukkig bestaat er nu sinds een aantal jaren ook een WUBO.

Een lotgenoot vertelde mij dat hij nooit over het verleden had durven praten. Toen hij bij toeval onze folder in handen kreeg en die wat oppervlakkig doorbladerde, viel zijn oog in eens op het woordje buitenkamp. “Mijn hart sprong open,” zei hij. “Ik kreeg ineens het gevoel: ik hoor er toch bij! Er vielen kilo’s van me af en ik ben meteen gaan bellen.”

Groepsvorming

Sinds kort zijn wij als aparte groep zichtbaar geworden en dat is heel belangrijk. Ik dacht aanvankelijk dat ik alleen zat met dit in veler ogen belachelijke schuldcomplex en mijn streven om vooral niet over die tijd te spreken. Nu blijkt dat ál deze mensen hiermee zitten. Je hoort ze nog vaak zeggen: “Ik heb niets mee gemaakt, want ik heb niet in een kamp gezeten!” Maar als de verhalen komen, lopen de rillingen over mijn rug. Vogelvrj waren we en dat is heel beangstigend. Juist omdat we zo verspreid zaten en buiten een minderheid vormden, hadden we ook geen steun aan elkaar. Je leefde in familieverband, geïsoleerd in een zee van vijanden. Want wij hebben wél bewust de opkomst van de merdeka zien groeien en de roodwitte vlaggen zien verschijnen.

Tot slot wil ik zeggen dat er nu (1988) een Werkgroep Buitenkampkinderen is binnen de Vereniging Kinderen uit de Japanse Bezetting en de Bersiap 1941-1949. Zelf heb ik in een kongsi voor buitenkampkinderen gezeten en daarin heb ik de gemeenschappelijke ervaringen herkend. Toch staat elke situatie geheel op zichzelf, elk verhaal is weer zo anders en ook de opgedane ervaringen zijn verschillend. We kunnen eigenlijk niet over iets echt gemeenschappelijks praten. Met enige afgunst hoor ik af en toe over reünies van verschillende kampen; ook dat hebben wij niet. De erkenning voor onze groep is heel moeilijk. Voor de kampkinderen geldt dat er geregistreerde kampen zijn en dan volgt vaak vanzelf de erkenning. Over uitkeringen en dergelijke wil ik het even niet hebben. Wij kunnen niets aanreiken, we zaten geheel verspreid in de verschillende steden. Men beschikt over onvoldoende geografische gegevens over de situatie buiten de kampen. En over getuigenverklaringen zal ik het maar helemaal niet hebben.

Maar in ieder geval heb ik nu iets verteld over de situatie aan de andere kant van de kawat. Ik ben dankbaar omdat we nu tenminste gezien worden en ook wat beter begrepen.

Dea Walraven